Ik wil het niet mooier maken dan het is, dus ik ben het met de opmerking eens dat velen levensbeschouwing een raar vak vinden. Dat zie je onder leerlingen, mededocenten en ook ouders. Met name kwam ik het tegen als we probeerden tegenover de overheersende visies in de leerlingengroep en daarmee ook in de samenleving – of misschien we in de omgekeerde volgorde – enkele alternatieven te stellen, waaraan je kon zien dat het overheersende denkmodel vanuit andere perspectieven ter discussie te stellen valt.
Dat doen we onder andere in de tweede fase met de volgende drie vragen:
- Wat is in dit thema ( bijvoorbeeld dood, kwaad, seksualiteit) het dominante perspectief?
- Welke alternatieve perspectieven zijn er hierbij denkbaar?
- Wat is als ik de eerste twee vragen heb beantwoord voor mij het beste perspectief? Waar kan ik wat mee? Waar voel ik me goed bij?
Door soms advocaat van de duivel te spelen en tegenover de leerlingengroep de alternatieve visie duidelijk te maken, zag je leerlingen bijna hardop denken: “Die man is echt niet goed bij zijn verstand, om zoiets te willen verdedigen.”
Dat dit model goed werkt, blijkt dan weer uit de opmerkingen die je leest bij de afrondende opdracht van het portfolio of als je leerlingen spreekt bij een reünie. Ze geven dan aan blij te zijn dat er ruimte werd gemaakt om alternatieven te tonen en mensen niet vast te zetten in een model dat door eng maatschappelijk denken wordt bepaald.
Bij het afscheid van Jan van Lier in 1997 verscheen er een boek met bijdragen van verschillende levensbeschouwelijke mensen. ‘Godgeleerd’ is de titel en ik mocht een bijdrage leveren. Dat werd “Levensbeschouwing is een partijdig vak’ waaruit ik de volgende passage citeer: “Mijn bescheiden maatschappij-analyse zegt dat momenteel deze grote, in mijn ogen gevaarlijke verhalen (nl. het grote verhaal van de markteconomie) de plaats hebben ingenomen van wat vroeger de grote verhalen werden genoemd. Ze oefenen een anonieme macht uit, die veel leerlingen niet in de gaten hebben. Die vanzelfsprekendheid van de moderne grote verhalen problematiseren is een vreugdevolle opdracht voor een docent levensbeschouwing. Het is soms zwaar trappen, maar wel uitermate boeiend om in communicatie met leerlingen díe vragen aan de orde te stellen waar het volgens de tradities van de menselijkheid nog steeds om gaat. Vragen als:Ben ik mijn broeders hoeder? Wie is de mens? Wie is mijn naaste? Waar gaat het uiteindelijk om in het leven?”
In het betreffende Narthexnummer, maar ook elders kom ik dan stemmen tegen die me zeggen dat het goed is om de hofnar te zijn, want het gaat om bloedserieuze zaken. In het artikel van Avest en Miedema lees ik “De filosoof Alain de Botton stelt in „Religie voor Atheïsten” dat we dachten de verhalen uit godsdienstige tradities niet nodig te hebben, ook niet als kennis van de cultuur waarin we leven. Verhalen uit de literatuur zouden godsdienstige verhalen kunnen vervangen in het enculturatieproces. Wat de literatuur echter niet vermag – en waarin de kracht ligt van de narratieve godsdienstige en seculiere tradities – is dat ze existentiële vragen stellen en voorbeelden aanreiken van zoektochten naar mogelijke antwoorden.” (53)
In hetzelfde artikel kom ik tegen: “De Harvard hoogleraar Michael Sandel stelt dat het gezien de pluralisering van de samenleving noodzakelijk is dat we ons ervan bewust worden dat we verschillend denken over wat we verstaan onder ‘het goede leven’, zowel in moreel, spiritueel als cultureel opzicht. Sandel wijst het begrip ‚neutraliteit’ af en stelt dat het de uitdaging deze tijd is om de morele en spirituele vragen van ieder mens serieus te nemen en tegelijkertijd ons te oefenen in het gesprek en in respect en tolerantie voor wat we eigenlijk vanuit ons eigen perspectief niet kunnen verdragen.
Om dat te bewerkstelligen verwacht hij veel van het onderwijs (Sandel, 2010, p. 288 ev.). In een recent interview zegt hij: „Omdat we bang zijn onze waarden aan anderen op te leggen, proberen weet publieke domein zo neutraal mogelijk te houden. We vragen anderen hun morele overtuigingen af te geven bij de deur voordat ze de publieke ruimte betreden. Dat is begrijpelijk, maar verkeerd, het publieke debat verschraalt erdoor. Het heeft ook tot gevolg dat de leegte die daardoor ontstaat gemakkelijk opgevuld kan worden door kleinzielige, intolerante overtuigingen van allerlei soorten fundamentalisten.”
Elders schrijft Gerrit Elings naar aanleiding van het boek van de twee Skidelsky’s ‘Hoeveel is genoeg?’
“De Skidelsky’s tonen aan dat we met zijn allen wel een stuk rijker zijn geworden, maar niet gelukkiger. Dat brengt hen bij de vraag naar het goede leven. Ze komen, in navolging van andere denkers, tot de volgende basisgoederen: gezondheid, persoonlijkheid, geborgenheid, harmonie met de natuur, respect, vriendschap en vrije tijd.” (49)
Ondertussen lijkt geld verdienen voor veel mensen het hoogste doel in het leven te zijn.
„Bij het zoeken van tegengeluiden komen de Skidelsky’s uit bij het christelijke geloof om vervolgens te constateren dat juist die religieuze impuls momenteel steeds verder wordt teruggedrongen in onze samenleving.
In het christelijk onderwijs zullen we ruimte moeten creëren om de alternatieven met onze leerlingen bespreekbaar te maken. Het bijzondere van het bijzonder onderwijs zou er weleens in kunnen liggen dat we onze leerlingen meegeven dat met de genoemde basisgoederen het leven goed kan zijn. Dat daarin de kern van een gelukkig leven ligt in plaats van in een onophoudelijke en niet te stuiten consumptiedrift.” (49)
In een ander verband – n.a.v. Kristien Hemmerechts boek over de vrouw van Dutroux, waar veel heibel over geweest is- schrijft Rik Torfs in een ingezonden brief in Trouw op 8 februari 2014: “Nu de moraal. Ze is in onze tijd bijzonder wreed. Sinds de kerken, de moralisten van weleer, uit beeld zijn geraakt, treedt een onverbiddelijke seculiere moraal op de voorgrond, waarin christelijke begrippen zoals barmhartigheid en vergiffenis als tekenen van ontoelaatbare zwakheid gelden. Andere morele principes doen opgeld. Ook om oog, tand om tand. Schuld en boete. Dura lex, sed lex. Nultolerantie bij wetsovertredingen.
De nieuwe morele beginselen verdienen bijzondere aandacht. Ze zijn niet enkel harder en meedogenlozer dan hun christelijke voorgangers, ze zijn tegelijk ook pijnlijk precies. In de christelijke traditie was het immers nooit helemaal duidelijk waar de grenzen langen van het morele principe barmhartigheid. En hoe vak moesten we de ander nu ook alweer vergeten? Tot zeven maal zeventig maal. Maar wat daarna?
De moraal van het ontkerstende Europa is niet enkel strenger dan de christelijke, ze is ook duidelijker en mechanischer. Ze laat minder ruimte voor het genuanceerde oordeel. Ze verschilt methodologisch nauwelijks van de meest rigide rechtssystemen. Alleen zijn de morele regels op basis waarvan iemand onherroepelijk wordt veroordeeld in onze tijd nog strenger dan de juridische. Daarom blijft de veroordeling van Michelle Marti altijd duren, ook nadat haar gevangenistijd voorbij is, want oog om oog, tand om tand. Ze blijft voor de volle honderd procent verwerpelijk. Natuurlijk is dat morele fundamentalisme door angst ingegeven. Krijgt Michelle Martin een menselijk gelaat, dan ontstaat er een scheur, weldra misschien een bres in de dijk.”
Omdat de hofnar alles mag zeggen en soms door de koning – in dit geval de leerling – gehoord wordt, is het wezenlijk voor het onderwijs dat levensbeschouwing daar een plaats heeft.